Micro-Economie

Geschreven door Peter

Termen Micro-Economie

Prijsmechanisme: De prijs komt tot stand door vraag en aanbod. Ook wel genoemd: marktmechanisme.

Vraag: Het schema van prijzen en bijbehorende gevraagde hoeveelheden. Het is dus de hele lijn.

Aanbod: Het schema van prijzen en bijbehorende aangeboden hoeveelheden. Het is dus de hele lijn.

Gevraagde hoeveelheid: De hoeveelheid die gevraagd wordt bij een bepaalde prijs. Het is dus een coördinaat.

Aangeboden hoeveelheid: De hoeveelheid die aangeboden wordt bij een bepaalde prijs. Het is dus een coördinaat.

Verandering van de vraag: De hele vraaglijn verschuift. Oorzaken: verandering van inkomen, prijzen andere goederen, preferenties of hoeveelheid vragers.

Verandering van het aanbod: De hele aanbodlijn verschuift. Oorzaken: verandering productiekosten, aantal aanbieders of technische kennis.

Verandering gevraagde hoeveelheid: Is alleen mogelijk bij een verandering van de prijs van het product.

Verandering van de aangeboden hoeveelheid: Ook dit is alleen mogelijk bij een verandering van de prijs van het product.

Verandering van de prijs: Zal gebeuren als er een overschot of een tekort is. Dus alleen als de gevraagde en aangeboden hoeveelheid niet aan elkaar gelijk zijn.

Evenwichtsprijs: De prijs waarbij aangeboden en gevraagde hoeveelheid aan elkaar gelijk zijn.

Evenwichtshoeveelheid: De hoeveelheid die behoort bij de evenwichtsprijs.

Minimumprijs: Een prijs ingesteld door de overheid om de producent te beschermen tegen te lage prijzen. De minimumprijs ligt boven de evenwichtsprijs. Wordt ook wel garantieprijs genoemd. Door het instellen van deze prijs ontstaat er een overschot aan het betreffende goed. Dit moet worden opgekocht door de overheid tegen de garantieprijs.

Maximumprijs: Een prijs ingesteld door de overheid om de consument te beschermen tegen te hoge prijzen. De maximumprijs ligt onder de evenwichtsprijs. Door het instellen van deze prijs ontstaat er een tekort aan het betreffende goed. Er moet door de overheid nu gedistribueerd worden. Dit betekent dat er wachtlijsten ontstaan. Abstracte markt: Het geheel van vraag en aanbod. Voorbeeld: de oliemarkt, de geldmarkt etc.

Concrete markt: De feitelijke plaats van samenkomst. Voorbeeld: de Dappermarkt.

Normale goederen: Goederen waarvan de prijselasticiteit van de gevraagde hoeveelheid negatief is. Dit betekent dat een prijsstijging zal leiden tot een kleinere gevraagde hoeveelheid. Een prijsdaling leidt tot een grotere gevraagde hoeveelheid. Dus er is een negatief verband tussen prijs en gevraagde hoeveelheid.

Status goederen: Goederen met een positieve prijselasticiteit van de gevraagde hoeveelheid. Je koopt deze goederen vanwege hun hoge prijs. Hoe duurder hoe liever je ze hebt.

Primaire goederen: Noodzakelijke goederen. De inkomenselasticiteit is kleiner dan 1. Dit betekent dat als je inkomen stijgt je een kleiner deel van je inkomen aan dit goed gaat besteden.

Luxe goederen: De inkomenselasticiteit is groter dan 1. Je gaat een groter deel van je inkomen aan het goed besteden als je inkomen stijgt. Deze goederen kennen een drempelinkomen.

Inferieure goederen: Deze hebben een negatieve inkomenselasticiteit. Je gaat er minder van kopen als je inkomen stijgt.

Substitutiegoederen: Deze goederen kunnen elkaar vervangen. Ze hebben een positieve kruiselingse elasticiteit. Immers als het ene goed in prijs stijgt ga je meer van het andere goed kopen.

Complementaire goederen: Deze goederen vullen elkaar aan. Ze hebben een negatieve kruiselingse elasticiteit. Immers als het ene goed duurder wordt ga je van beide goederen minder kopen.

Drempelinkomen: Het inkomen waarbij je een bepaald goed begint te kopen. Luxe goederen hebben een drempelinkomen. Ligt je inkomen onder dit drempelinkomen dan koop je het goed niet.

Individuele vraaglijn: Geeft verband tussen prijs en gevraagde hoeveelheid van één consument.

Collectieve vraaglijn: Geeft verband tussen de prijs en gevraagde hoeveelheid van alle consumenten samen.

Individuele aanbodlijn: Geeft verband tussen prijs en aangeboden hoeveelheid van één producent.

Collectieve aanbodlijn: Geeft verband tussen prijs en aangeboden hoeveelheid van alle producenten samen.

Prijselasticiteit: De procentuele verandering van de gevraagde of aangeboden hoeveelheid gedeeld door de procentuele verandering van de prijs.

Inkomenselasticiteit: De procentuele verandering van de gevraagde hoeveelheid gedeeld door de procentuele verandering van het inkomen.

Kruiselingse elasticiteit: De procentuele verandering van de gevraagde hoeveelheid van het ene goed gedeeld door de procentuele verandering van de prijs van een ander goed.

Elastisch: De absolute waarde van de elasticiteit is groter dan 1. De hoeveelheid reageert sterk op de prijs of het inkomen.

Inelastisch: De absolute waarde van de elasticiteit is kleiner dan 1. De hoeveelheid reageert weinig op de prijs of het inkomen.

Volkomen elastisch: Oneindig grote elasticiteit. De vraagcurve loopt horizontaal.

Volkomen inelastisch: Elasticiteit is 0. De vraagcurve loopt verticaal.

Let op: soms wordt elastisch/inelastisch wat minder precies gebruikt en bedoelt men met een elastische vraag een vraagcurve die vlak loopt en met een inelastische vraag een vraagcurve die steil loopt.

Omzet: P x Q. Ook wel genoemd: totale opbrengst. De omzet stijgt als de prijs stijgt en de hoeveelheid minder sterk daalt (procentueel). De omzet daalt als de prijsstijging een sterkere daling te zien geeft van de hoeveelheid.

Engelcurve: Verband tussen gevraagde hoeveelheid van een goed en het inkomen. Ook wel genoemd inkomensvraaglijn. Bij luxe goederen is er sprake van een progressieve toename. Bij eerste levensbehoeften een degressieve toename. Bij inferieure goederen een daling voorbij het verzadigingsinkomen.

Verzadigingsinkomen: Inkomen waarbij de consument genoeg heeft van het betreffende product. Dit treedt op bij inferieure goederen.

Substitutie-effect van een prijsverandering: Als de prijs van een goed stijgt gaat men minder van dat goed kopen omdat men zal overschakelen op de aankoop van een substitutiegoed. Bij een prijsdaling vindt het tegenovergestelde plaats.

Inkomenseffect van een prijsverandering: Als de prijs van een goed stijgt zal het reële inkomen van de consument dalen. Omdat het inkomen daalt gaat men minder van het goed kopen. Bij een prijsdaling vindt het tegenovergestelde plaats. Bij een inferieur goed is het inkomenseffect positief. Immers als de prijs van een goed stijgt gaat het inkomen reëel gezien naar beneden. Maar omdat het een inferieur goed is wordt er nu meer van gekocht (immers inferieure goederen koop je meer bij een lager inkomen).

Giffen-goed: Goederen vernoemd naar Sir Robert Giffen (1837-1910). Het zijn goederen waarvan we meer gaan kopen als ze duurder worden. Het zijn inferieure goederen en hebben dus een positief inkomenseffect. Als dit positieve inkomenseffect groter is dan het negatieve substitutie-effect zal de hoeveelheid stijgen als de prijs stijgt.

Voorbeeld: Toen eind 19e eeuw aardappelen in Ierland duurder werden ging men meer aardappelen eten. Dit kwam omdat het inkomen daalde vanwege de prijsstijging en men dus nog meer van het inferieure goed ging kopen. At men eerst zes dag per week aardappelen en op zondag biefstuk, nu moest men vanwege het gedaalde inkomen (vanwege de duurdere aardappelen) alle dagen aardappelen eten.

Produceren: Het combineren van de productiefactoren; natuur, arbeid, kapitaal en ondernemerschap. De prijzen van de eindproducten worden o.a. bepaald door de prijzen van de productiefactoren (= productiekosten).

Constante kosten: Kosten onafhankelijk van de productieomvang. Op korte termijn is de hoeveelheid kapitaal constant dus de kosten verbonden met dit kapitaal zijn constante kosten. Je moet hierbij denken aan de afschrijvingskosten van het kapitaal.

Variabele kosten: Kosten die variëren met de productieomvang. De personeelskosten zijn bijvoorbeeld variabel.

Totale constante kosten: TCK. Het totaalbedrag dat je kwijt bent aan constante kosten.

Gemiddelde constante kosten: GCK. De constante kosten per product. TCK/q. Deze worden kleiner als q toeneemt.

Totale variabele kosten: TVK. Het totaalbedrag dat je kwijt bent aan variabele kosten.

Gemiddelde variabele kosten: GVK. De variabele kosten per product. TVK/q.

Totale kosten: TK. De constante plus de variabele kosten.

Gemiddelde totale kosten: GTK. De totale kosten per product. TK/q.

Marginale kosten: MK. De extra kosten van een extra product. dTK/dq = dTVK/dq.

Hoeveelheidsaanpasser: Dit is de producent bij volkomen concurrentie. De prijs wordt op de collectieve markt bepaald door vraag en aanbod. De individuele producent past zijn hoeveelheid aan aan deze prijs. Als hij streeft naar maximale winst zal hij de hoeveelheid kiezen waarbij MO = MK.

Prijszetter: Dit is de producent bij monopolie en bij monopolistische concurrentie. Hij bepaalt zelf de prijs van het product. Als hij streeft naar maximale winst kiest hij de prijs waarbij MO = MK.

Wet van de toe- en afnemende meeropbrengst: Als we aan een constant gehouden productiefactor (kapitaal) achtereenvolgens steeds meer eenheden van een variabele productiefactor (arbeid) toevoegen, zal de totale fysieke productie (= productie in aantallen) eerst toenemend stijgen dan afnemend stijgen en tenslotte zelfs dalen.

Deze wet verklaart het eerst dalende verloop en dan stijgende verloop van de marginale kosten. Dit omdat de totale kosten eerst afnemend stijgen en dan toenemend stijgen.

Meeropbrengst: Marginale productie. De extra productie die ontstaat als er aan een vaste hoeveelheid kapitaal arbeiders worden toegevoegd. Niet verwarren met marginale opbrengst.

Marginale opbrengst: MO. De extra opbrengst van een extra product. dTO/dq. Bij volkomen concurrentie is de marginale opbrengst voor de individuele producent constant.

Gemiddelde opbrengst: GO. De opbrengst per product. TO/q. Bij volkomen concurrentie is de gemiddelde opbrengst constant. De gemiddelde opbrengst is altijd gelijk aan de prijs. Bij volkomen concurrentie is de gemiddelde opbrengst gelijk aan de marginale opbrengst.

Totale opbrengst: TO. De omzet. P x q.

Totale winst: TW. De totale opbrengst min de totale kosten. TO – TK.

Gemiddelde winst: GW. De winst per product. TW/q.

Marginale winst: MW. De extra winst van een extra product. dTW/dq. De marginale winst is gelijk aan nul bij maximale winst (of minimaal verlies).

Break-even punt: De hoeveelheid waarbij geen winst en geen verlies gemaakt wordt. De totale opbrengst en de totale kosten zijn aan elkaar gelijk. TO = TK. Maar ook: GO = GTK. Wordt ook wel genoemd: kostendekking.

Omzetmaximalisatie: Streven naar zo’n hoog mogelijke omzet. TO = maximaal. MO = 0.

Streven naar continuïteit: Is ook een mogelijk doel van de onderneming (evenals winstmaximalisatie, kostendekking of omzetmaximalisatie). Om dit doel te kunnen bereiken moet soms een wat lagere prijs gezet worden om eventueel nieuwe toetreders af te schrikken. Als de GTK steeds dalen is kan op deze manier een monopolie in stand worden gehouden.

Marktaandeel: De omzet van het bedrijf als percentage van de totale marktomzet.

Homogene goederen: De consument maakt geen onderscheid tussen deze goederen. Ze voorzien alle op gelijke wijze in de behoefte van de consument.

Heterogene goederen: Deze goederen voorzien in dezelfde behoefte maar verschillen in de ogen van de consument van elkaar. Er is sprake van productdifferentiatie.

Doorzichtige markt: Vragers en aanbieders zijn op de hoogte van alle ontwikkelingen op de markt. Ook wel genoemd: transparante markt.

Monopolie: De marktvorm met slechts één aanbieder, veel vragers en geen vrije toetreding. De monopolist is prijszetter.

Homogeen oligopolie: Enkele aanbieders van een homogeen product. Toetreding is moeilijk, de markt is doorzichtig en er zijn veel vragers. Prijszetting.

Heterogeen oligopolie: Enkele aanbieders van een heterogeen product. Toetreding is moeilijk, de markt doorzichtig en er zijn veel vragers. Prijszetting.

Duopolie: Twee aanbieders.

Monopolistische concurrentie: Veel aanbieders, heterogeen product, doorzichtige markt, vrije toe- en uittreding, veel vragers. Prijszetting.

Volkomen concurrentie: Veel aanbieders, homogeen product, doorzichtige markt, vrije toe- en uittreding, veel vragers. Hoeveelheidsaanpassing.

Prijsdifferentiatie: Het rekenen van verschillende prijzen voor technisch dezelfde producten. Prijsverschillen gebaseerd op kostenverschillen. Voorbeeld: piek- of daltarief.

Prijsdiscriminatie: Voor hetzelfde product aan verschillende afnemers verschillende prijzen vragen. Voorbeeld: 65+ kaart in de tram.

Fusie: Twee of meer wat omvang betreft gelijke ondernemingen gaan verder als één onderneming.

Overname: Een onderneming wordt eigendom van een andere, meestal grotere, onderneming.

Joint venture: Tijdelijke samenwerking van twee zelfstandige bedrijven op het gebied van ontwikkeling/research.

Franchising: De franchisegever stelt naam en verkoopformule tegen betaling beschikbaar aan zelfstandige franchisenemer. Voorbeeld: McDonalds, Hema.

Marketing: Marketing is een inkoop-, promotie- en verkoopbeleid dat volledig is afgestemd op de wensen en behoeften van de consument (zonder dat de winstgevendheid in gevaar komt).

Marketingbeleid: Door middel van dit beleid richt de producent zich op zijn doelgroep. Het omvat de vijf P’s, productbeleid, plaatsbeleid, prijsbeleid, promotiebeleid en personeelsbeleid.

Productbeleid: Dit is een mix van kwaliteit, merknaam, verpakking en service. ** Plaatsbeleid: Wat voor soort winkel, waar gevestigd en waar plaats ik mijn artikelen in de winkel?

Prijsbeleid: Betreft de bepaling van de prijs.

Promotiebeleid: Betreft de reclame.

Personeelsbeleid: Betreft de werving, selectie en scholing van personeel.

Afroompolitiek: Bij de introductie wordt een hoge prijs gevraagd. Alleen een selecte groep koopt het product. Daarna wordt de prijs verlaagd om andere groepen aan te boren. Dit is een onderdeel van het prijsbeleid.

Prijspenetratiepolitiek: Bij de introductie is de prijs laag. Dit is bedoeld om klanten te winnen. Later wordt de prijs verhoogd.

Individuele reclame: Reclame van één producent voor zijn product.

Collectieve reclame: Reclame door meerdere producenten voor een bepaald soort product. Voorbeeld: “brood daar zit wat in”.

Gemeenschappelijke reclame: Enkele producenten maken samen reclame voor hun producten. Voorbeeld: wasmiddel met wasmachine.

Schaalvoordelen: Lagere kostprijs door uitbreiding van het bedrijf. Bijvoorbeeld door research voordelen. Ook kunnen onderdelen van het bedrijf zich specialiseren. Kosten van leiding worden over meer producten verdeeld.

Schaalnadelen: Hogere kostprijs door uitbreiding van het bedrijf. Ondernemingen kunnen op een gegeven moment onbestuurbaar worden.

Kostprijsverhogende belasting: Belasting waardoor de kostprijs van het product hoger wordt. Aanbodcurve omhoog. Kosten worden niet volledig afgewenteld op consument als vraagcurve niet verticaal loopt. Er ontstaat deadweight loss.

Kostprijsverlagende subsidie: Subsidie waardoor de kostprijs lager wordt. Aanbodcurve naar beneden. Subsidie wordt niet volledig doorgegeven aan de consument als de vraagcurve niet verticaal loopt. Er ontstaat deadweight loss.

Afwentelen: De mate waarin een producent een verhoging van de kostprijs vanwege belasting kan doorberekenen aan de consument. ** Bedrijfskolom: De fasen die een product doorloopt van oerproducent tot aan de consument.

Bedrijfstak: Is een groep ondernemingen met een gelijksoortige productie die zich bevinden op dezelfde hoogte van de bedrijfskolom. Voorbeeld: de detailhandel.

Integratie: Opeenvolgende fasen in de bedrijfskolom worden samengevoegd. Voorbeeld: fabriek verkoopt rechtstreeks aan de consument.

Differentiatie: Er wordt een geleding (fase) toegevoegd aan de bedrijfskolom. Voorbeeld: Het transport wordt niet langer door de fabrikant zelf uitgevoerd.

Parallellisatie: Is het horizontaal samenvoegen van twee geledingen op eenzelfde hoogte van de bedrijfskolom. De onderneming neemt er in feite een andere activiteit bij. Voorbeeld: warenhuis.

Specialisatie: Is het afstoten van een geleding naar een andere bedrijfskolom. De onderneming richt zich op een bepaalde activiteit. Voorbeeld: de banketbakker.

Branchevervaging: Zeer ver doorgevoerde parallellisatie. Voorbeeld: benzinestation wordt ook supermarkt.

Kartel: Een overeenkomst tussen twee of meer juridisch zelfstandige ondernemingen om de onderlinge concurrentie te beperken. In navolging van het EU-beleid geldt vanaf 1998 in Nederland een verbodswetgeving, die is vervat in de Mededingingswet.

Prijskartel: Afspraken worden gemaakt over de prijs die op de markt zal gelden.

Productiekartel: Afspraken worden gemaakt over de hoeveelheid die iedere producent op de markt mag brengen.

Rayonkartel: De markt wordt verdeeld in gebieden. Iedere aanbieder krijgt een eigen gebied. Dit wordt stilzwijgend door glazenwassers gedaan.

NMa: Nederlandse mededingingsautoriteit. De NMa handhaaft het verbod op kartels en onderzoekt machtsconcentraties.

Balans: Is een overzicht van alle bezittingen aan de linkerkant (activa of debetzijde) en de schulden plus het eigen vermogen aan de rechter kant (passiva of creditzijde) op een bepaald moment. Ook wordt een balans wel gedefinieerd als een staat, waar links de samenstelling van de bezittingen en rechts de herkomst (de bronnen) van het vermogen staat.

Vaste activa: De bezittingen die meerdere productieprocessen meegaan.Voorbeelden: machines en gebouwen.

Vlottende activa: De bezittingen die binnen of na een productieproces vrij komen in geld. Voorbeeld: grondstoffen, debiteuren.

Lang vreemd vermogen: Geld dat voor langere tijd is geleend.

Kort vreemd vermogen: Geld dat voor kortere tijd is geleend (meestal korter dan twee jaar).

Eigen vermogen: Geld dat permanent beschikbaar is voor het bedrijf.

Liquide: Een bedrijf is liquide als ze haar kort vreemd vermogen op tijd kan terugbetalen. Dit is het geval als de vlottende activa groter zijn dan het kort vreemd vermogen. Let op: dit is niet hetzelfde als het liquiditeitspercentage waar banken zich aan moeten houden. Dat is een verhouding tussen de liquide middelen van de bank en de rekening courant verplichtingen.

Solvabel: Een bedrijf is solvabel als ze in staat is haar vreemd vermogen op tijd terug te betalen. Dus als haar activa (vast + vlottend) groter is dan haar vreemd vermogen (lang + kort).

Liquide middelen: Kasgeld en geld op een girorekening. Behoren tot de vlottende activa.

Eenmanszaak: De eigendom en leiding zijn in één hand. Dus degene die het bedrijf dagelijks leidt is ook de eigenaar van het bedrijf. De eigenaar is met z’n gehele vermogen aansprakelijk. Dit betekent dat er geen van het bedrijf afgescheiden vermogen is. De eigenaar kan dus niet een deel van z’n vermogen buiten het bedrijf houden. Er is dus eigenlijk geen privé-vermogen. Voorbeeld: Jan de melkman op de Prinsengracht.

VOF: Vennootschap onder firma. Meerdere eigenaren oefenen onder een gemeenschappelijke naam een bedrijf uit. Iedere eigenaar is hoofdelijk aansprakelijk met z’n gehele vermogen. Voorbeeld: twee scholieren starten een webdesign bedrijf onder een gemeenschappelijke naam. Schuldeisers kunnen hun volledige vordering claimen bij een van de vennoten (= hoofdelijke aansprakelijkheid).

NV en BV: Bij deze rechtsvormen is de leiding en het eigendom gescheiden. Het privé-vermogen van de eigenaren is volledig afgescheiden van het bedrijf. Eigenaren zijn slechts aansprakelijk voor het geld dat ze in het bedrijf hebben gebracht (door de aankoop van aandelen). Bij een BV kunnen aandelen niet zomaar worden verkocht. Er moet toestemming aan de overige aandeelhouders worden gevraagd. De NV en de BV zijn rechtspersonen. Dit betekent dat crediteuren geen vordering hebben op de eigenaren maar op de vennootschap zelf. Bij faillissement is het de vennootschap die failliet gaat en niet de eigenaren. De leiding van een NV of een BV kan in handen liggen van anderen dan de eigenaren. Bij grote NV’s is dat ook vaak het geval. De eigenaren van een NV of BV zijn de aandeelhouders. Voorbeeld: Philips, AKZO-Nobel etc.