Macro-Economie

Geschreven door Peter

Termen Macro-Economie

Productiefactoren: Een middel waarmee wordt geproduceerd. Natuur, arbeid, kapitaal en ondernemerschap.

Breedte investeringen: Zijn investeringen in machines die dezelfde productiviteit hebben als de bestaande machines. De verhouding tussen kapitaal en arbeid blijft gelijk.

Diepte investeringen: Zijn investeringen in productievere machines. In het algemeen kan men stellen dat diepte-investeringen leiden tot een hogere arbeidsproductiviteit. Het nadeel van diepte-investeringen is dat mensen kunnen worden vervangen (door kapitaal) en dat er dus structurele werkloosheid kan ontstaan.

Indexcijfers: Indexcijfers zijn verhoudingsgetallen die een stijging/daling weergeven t.o.v. een bepaald jaar (= basisjaar). Het is de waarde in jaar t gedeeld door de waarde in het basisjaar keer honderd.

Nominale stijging van het inkomen: De stijging van het inkomen uitgedrukt in geld.

Reële stijging van het inkomen: De stijging van het inkomen uitgedrukt in de goederen die je ervoor kunt kopen. Dus een stijging van de koopkracht. Je berekent deze stijging door de groeifactor van het nominale inkomen te delen door de groeifactor van de prijzen. Je krijgt dan de groeifactor van het reële inkomen.

CPI Consumentenprijsindex. Geeft de stijging van het gemiddeld prijspeil. Het is een gewogen gemiddelde van de prijsindexcijfers van de verschillende categorieën goederen die gekocht worden.

Reële rente: De nominale rente gecorrigeerd voor inflatie. De groeifactor van je geld delen door de groeifactor van de prijzen.

Prijscompensatie: De stijging van het loon nodig om de koopkracht op peil te houden.

Automatische prijscompensatie: Aanpassing van de lonen aan de gestegen prijzen volgens een systeem dat afgesproken is in het arbeidsvoorwaarden overleg.

Personele inkomensverdeling: De verdeling van het nationaal inkomen over personen.

Categoriale inkomensverdeling: de verdeling van het nationaal inkomen over de verschillende categorieën. Deze categorieën zijn: loon, pacht, interest en winst.

Nationaal Inkomen: Het inkomen dat door de bevolking van een land in een jaar is verdiend. Het totaal van loon, pacht, interest en winst. Dit wordt betaald uit de totale toegevoegde waarde.

Netto Nationaal Product: De producten die in een jaar zijn gemaakt. Dit is de totale toegevoegde waarde van een jaar in een land. Het nationaal product is per definitie gelijk aan het nationaal inkomen.

Netto Nationaal Product tegen factorkosten: Dit verkrijgen we door de beloningen van de productiefactoren te meten. Dus het totaal van loon, pacht, interest en winst.

Netto Nationaal Product tegen marktprijzen: Dit verkrijgen we door naar de prijzen van de producten te kijken. Het is gelijk aan het nationaal product tegen factorkosten + de kostprijsverhogende belastingen – de prijsverlagende subsidies.

Netto Binnenlands Product: Dit is de productie voor zover die gemaakt is met binnenlandse productiefactoren. Dit betekent dat buitenlandse productiefactoren die in Nederland werken zijn meegerekend maar Nederlandse productiefactoren die in het buitenland werken niet. Dit betekent dat als je bij het binnenlands product optelt de inkomens die uit het buitenland zijn ontvangen en aftrekt de inkomens die aan het buitenland zijn betaald, je het nationaal product krijgt. Dus: netto binnenlands product + saldo inkomensrekening betalingsbalans = netto nationaal product.

Bruto Nationaal Product: Als je bij het netto nationaal product de afschrijvingen optelt krijg je het bruto nationaal product.

Gemiddelde consumptiequote: De consumptie in verhouding tot het inkomen. C/Y.

Marginale consumptiequote: De extra consumptie als gevolg van een extra euro inkomen. dC/dY.

Kapitaalgoederen: Goederen waarmee andere goederen geproduceerd worden.

Vaste kapitaalgoederen: Kapitaalgoederen die meerdere productieprocessen meegaan. Voorbeeld: machines.

Vlottende kapitaalgoederen: Kapitaalgoederen die verbruikt worden tijdens het productieproces. Voorbeeld: grondstoffen en voorraden.

Afschrijvingen: Vaste kapitaalgoederen (bijv. machines) slijten tijdens het produceren en dalen dus in waarde. Om deze kapitaalgoederen t.z.t. te kunnen vervangen, dienen er afschrijvingen plaats te vinden. D.w.z. er moet geld gereserveerd worden zodat nieuwe kapitaalgoederen kunnen worden gekocht wanneer de oude kapitaalgoederen versleten zijn.

Vervangingsinvesteringen: Het kopen van kapitaalgoederen om versleten kapitaalgoederen te vervangen. Deze investeringen worden betaald uit de afschrijvingen.

Uitbreidingsinvesteringen: Het kopen van kapitaalgoederen om de bestaande voorraad kapitaalgoederen uit te breiden.

Voorraadinvesteringen: Het toenemen van de vlottende kapitaalgoederen. Dit zal plaatsvinden als goederen wel gemaakt worden maar niet worden verkocht.

Netto investeringen: De uitbreidingsinvesteringen + de voorraadinvesteringen.

Bruto investeringen: De netto investeringen + de vervangingsinvesteringen.

Nationaal spaarsaldo: Spaarsaldo van de publieke sector (B – O) + spaarsaldo private sector (S – I).

Saldo lopende rekening: (E – M). Dit is gelijk aan het binnenlands spaarsaldo.

Effectieve vraag: De (ex ante) bestedingen van consumenten, producenten, overheid en buitenland, die beslag leggen op de productiecapaciteit van een land. Het zijn de bestedingsplannen van alle economische subjecten (=deelnemers aan het economisch proces). C + I + O + E – M. Met ex ante bestedingen wordt bedoeld de vooraf geplande bestedingen.

Conjunctuurgolf: Is de golfbeweging van het nationaal inkomen rond de trend als gevolg van de schommeling in de effectieve vraag. Een conjunctuurgolf beslaat meestal een periode van ongeveer zeven à tien jaar.

Hausse: de effectieve vraag is groter dan de productiecapaciteit; of anders gezegd: het inkomensevenwicht is hoger dan het bestedingsevenwicht. Dit kan tijdelijk door de arbeidsreserve aan te spreken. Andere namen: overbesteding, hoogconjunctuur.

Recessie: Is een “kleine” economische terugval. Er is sprake van afnemende economische groei of een geringe daling van het nationaal inkomen.

Onderbesteding: De effectieve vraag is kleiner dan de productiecapaciteit; er is sprake van conjuncturele werkloosheid. De bestedingen schieten tekort om voldoende werkgelegenheid te bieden voor het gegeven arbeidsaanbod. Er is sprake van conjuncturele werkloosheid. Andere namen: laagconjunctuur, baisse. Wanneer lang en diep: depressie.

Herstel: De effectieve vraag stijgt weer.

Trendmatige ontwikkeling: Deze wordt bepaald door de ontwikkeling van de productiecapaciteit.

Productiecapaciteit: De maximaal mogelijke productie.

Bestedingseffect van de investeringen: De investeringen vormen een onderdeel van de effectieve vraag. Als de investeringen toenemen nemen de bestedingen toe en dus de productie. Het gaat hier dus om het maken van de kapitaalgoederen.

Capaciteitseffect van de investeringen: De investeringen zullen op lange termijn leiden tot extra kapitaalgoederen. Deze extra kapitaalgoederen vergroten de productiecapaciteit. Het gaat hier dus om hebben van de kapitaalgoederen. Dit capaciteitseffect van een investering speelt geen rol in de Keynesiaanse theorie omdat dat een korte termijn theorie is.

Knelpuntfactor: Is de productiefactor die bepalend is voor de maximaal mogelijke productie.

Begrotingspolitiek: Het beïnvloeden van de effectieve vraag met behulp van belastingen en overheidsuitgaven.

Inkomensevenwicht: Het inkomen waarbij de effectieve vraag gelijk is aan de productie. EV = Y.

Bestedingsevenwicht: Het nationaal inkomen waarbij de gegeven productiecapaciteit volledig wordt benut. Er is sprake van volledige werkgelegenheid. (N.B. er kan nog wel sprake zijn van structurele werkloosheid).

Multiplier: De verhouding tussen de verandering van het inkomensevenwicht en de verandering van een van de autonome grootheden. dY/dA met A een autonome grootheid.

Belastinglek: Het deel van het extra inkomen dat de consument kwijt is aan belasting.

Spaarlek: Het deel van het extra inkomen dat de consument spaart.

Importlek: Het deel van het extra inkomen dat gebruikt wordt om goederen te importeren. De drie lekken verkleinen de multiplier.

Gedragsvergelijking: Deze vergelijkingen geven het gedrag weer van de economische subjecten. Voorbeeld: de consumptiefunctie, de investeringsfunctie etc.

Definitievergelijking: Deze vergelijking volgt uit een definitie. Voorbeeld: Y = NNP.

Evenwichtsvergelijking: Deze vergelijking geeft de evenwichtsvoorwaarde: EV = Y.

Endogene grootheid: Grootheid die afhankelijk is van het model (grootheden die door het model moeten worden verklaard).

Exogene grootheid: van “buitenaf” gegeven grootheden met behulp waarvan de endogene grootheden worden verklaard. Deze grootheden worden bepaald door factoren buiten het model.

Autonome grootheden: Onafhankelijk van het nationaal inkomen. De autonome consumptie, investeringen, overheidsbestedingen etc. zijn onafhankelijk van het nationaal inkomen. In de vergelijking C = cY + Co is Co de autonome consumptie.

Geïnduceerde grootheden: Afhankelijk van het nationaal inkomen. In de vergelijking C = cY + Co is de term cY de geïnduceerde consumptie.